1
Beeld: Een beeld is dat deel van de ruimte dat zich binnen het kader bevindt en dat je dus te zien krijgt op het scherm.
Tegenbeeld: In de ruimte die in beeld gebracht wordt, ontbreekt er altijd één dimensie, die van een vierde virtuele muur van waaruit men de andere drie filmt. Als je het kader 180° omdraait, krijg je het tegenovergestelde standpunt en dus een tegenbeeld.
Beeld-tegenbeeld: Bij het monteren gebruikt men beeld-tegenbeeld om de shots af te wisselen van twee personages die tegenover elkaar staan.
Buitenbeeld: Buitenbeeld is de onzichtbare ruimte dat zich buiten het beeld bevindt en die de toeschouwer er bij denkt. De kadrering sluit alles uit wat niet tot het beeld behoort en dat zich mogelijk afspeelt in de rand of in de omgeving daarvan.
Camerabewegingen: Regisseurs gebruiken camerabewegingen om een effect van beweging te creëren. Er bestaan bewegingen met een vaste camera (zooms), een camera in rotatie (pans) en bewegende camera’s (tracking shots).
Pan: Een pan is een camerabeweging waarbij de camera horizontaal beweegt op zijn as, zonder de camera te verplaatsen.
Tilt: Een tilt is een camerabeweging waarbij de camera opwaarts of neerwaarts beweegt op zijn verticale as.
Tracking shot (dolly shot): Bij een tracking shot wordt de camera op een karretje (dolly) geplaatst dat op een rail voortbeweegt om het gefilmde object te volgen. Je kan een object ook volgen met een steadicam. Er zijn verschillende soorten tracking shots. De camera kan zich als volgt bewegen: voorwaarts in de richting van het gefilmde object, achterwaarts van het gefilmde object weg, parallel met of de blik volgen van een onderwerp dat in beweging is.
Zoom: Een zoom is een verenging of een verbreding van het gezichtsveld. De zoom is eigenlijk geen camerabeweging omdat de camera op een vaste plaats blijft staan.
Camerahoeken: De camerahoek is de positie van de camera ten opzichte van het gefilmde object.
Vogelperspectief: Bij vogelperspectief staat de camera hoger dan het gefilmde object.
Kikvorsperspectief: Bij kikvorsperspectief staat de camera lager dan het gefilmde object.
Compositie: Compositie is de kunst om de verschillende elementen die het beeld opmaken te ordenen binnen het gegeven kader. De compositie bepaalt de manier van kijken.
Fade: Een fade is een overgang tussen twee shots of twee aparte beelden, vaak twee verschillende scènes.
Fade-in: Een zwart beeld verandert stilaan in een beeld op volle kracht (het beeld wordt lichter).
Fade-out: Een beeld wordt geleidelijk aan zwart (toenemende verduistering van het beeld). Een fade-out wordt vooral gebruikt bij het einde van een sequentie.
Dissolve: Bij een dissolve verschijnt het ene beeld terwijl het andere verdwijnt, met een overlapping van een paar seconden. Een dissolve wordt vooral gebruikt om verschillende narratieve elementen te linken.
Geluid:
Diëgetisch geluid: Diëgetisch geluid is geluid waarvan de bron deel uitmaakt van het beeld.
Non-diëgetisch geluid: Non-diëgetisch geluid is geluid waarvan de bron niet zichtbaar is, maar dat wel behoort tot de narratieve tijd en ruimte.
Voice-over: Een voice-over is een geluid buiten beeld dat niet behoort tot de narratieve tijd en ruimte.
Kader: Het kader is de fysieke grens van het beeld en wordt mee bepaald door de keuze van de camerahoek.
Kadrering: De kadrering bestaat uit de positie van de camera, de keuze van de lens, de hoek van de camera en het ordenen van de ruimte en de gefilmde objecten.
Long take: Een long take is één lange ononderbroken filmopname of een narratieve eenheid bestaande uit één enkele shot.
Montage: Technisch gezien bestaat montage uit het in elkaar zetten van de gefilmde beelden en de elementen van de geluidsband, in een volgorde die bepaald wordt door de regisseur en in samenspraak met de monteur.
Parallelmontage: Een parallelmontage bestaat uit de afwisseling van beelden die geen simultaan verband houden (wordt vaak gebruikt om iets te symboliseren of om de spanning op te drijven).
Scherptediepte: Scherptediepte is de diepte van het gebied waar het beeld nog scherp is.
Sequens: Een sequens is de kleinste narratieve eenheid van een film. Ze bestaat uit één of meerdere shots en wordt gekenmerkt door eenheid van tijd, plaats en handeling. De sequensen worden aan elkaar gemonteerd door middel van een fade-out of een dissolve om een verandering van plaats of een tijdelijke ellips aan te duiden, of door middel van een cutaway of een insert. Een cut verbindt twee shots zonder een effect te gebruiken.
Shot: Een shot is een ononderbroken filmopname. Het is de basiseenheid van een montage en op zijn minst één beeld lang. Een shot wordt enkel beperkt door de lengte van de film op de camera. Wat op het eerste zicht één shot lijkt, is vaak een montage van verschillende shots die aan elkaar verbonden zijn door onzichtbare raccords of trucage.
Verschillende soorten shots: Er bestaan verschillende soorten shots, afhankelijk van de afstand tussen de camera en het gefilmde object. Gaande van een zeer enge naar een zeer brede kadrering, bevorderen deze variaties de identificatie en benadrukken ze al dan niet de narratieve en esthetische elementen.
Insert: Een insert is een geïsoleerd detail gefilmd in extreme close-up. Meestal details van voorwerpen die los van de actie op de set worden opgenomen en bij de montage ‘ingevoegd’ worden.
Extreme close-up: Een extreme close-up isoleert een detail, bv. een oog of een mond.
Medium close-up: Een medium close-up is een shot van een buste tot aan de schouders of de borstkas.
Knee shot (American shot): Een knee shot is neemt het lichaam in beeld tot aan de knieën.
Medium shot: Een medium shot kadreert het lichaam ter hoogte van het middel.
Long shot: Een long shot geeft het personage een prominente plaats in het omringende decor.
Extreme long shot: Een extreme long shot geeft de totale ruimte weer; het personage is vaak een stipje.
2
De verteller: een onpersoonlijke instantie die verantwoordelijk is voor de vertelling. De verteller wordt meestal weggelaten zodat het filmische verhaal zichzelf lijkt te vertellen aan de toeschouwer. De verteller kan ook zijn aanwezigheid benadrukken en de lezing van de film beïnvloeden.
Diëgese: fictief universum – tijd en plaats – waarin de handeling of het verhaal van de film plaatsvindt. « Alles wat behoort tot het vertelde verhaal en de wereld die ingebeeld en voorgesteld wordt door het fictieve karakter van de film » (E.Souriau).
Ellips: narratief effect waarbij een bepaald moment van de handeling niet getoond of beschreven wordt. De hiaten worden ingevuld door de verbeelding van de toeschouwer.
Reële tijd: een handeling kan in reële tijd gefilmd worden, m.a.w. in zijn volledigheid. Maar de meeste films structureren het verhaal aan de hand van een aantal ellipsen (waarbij er verschillende zaken uit het verhaal worden weggelaten). In sommige gevallen wordt er ook een verruiming van tijd gesuggereerd (bv. door het rekken van de reële tijd door vertragingsmechanismes) of een vermindering van de reële tijd (bv. door een snelle montage).